Het honorarium kan omschreven worden als de rechtmatige vergoeding waarop de advocaat aanspraak mag maken voor de zorgen die hij aan de belangen van zijn cliënt besteed.
Dit stelt hem in staat in alle onafhankelijkheid, vrijheid en objectiviteit zijn beroep uit te oefenen.
Artikel 446ter Ger.W. kent de advocaat het recht toe het ereloon te bepalen:
“de advocaten begroten hun ereloon met de bescheidenheid die van hun ambt moet worden verwacht…”,
maar blijft relatief vaag in de bepaling van de criteria die hij daarbij in de bescheidenheid, billijke gematigdheid, eigen aan zijn beroep, tot leidraad kan nemen “met in achtneming onder meer van de belangrijkheid van de zaak en de aard van de zaak…
In de eerste plaats gelden de belangrijkheid of de waarde van de zaak, de aard en de omvang van de verrichte prestaties, daarenboven, mag gewoonterechtelijk, doch in ondergeschikte orde, rekening gehouden worden met de eerder subjectieve criteria zoals het bereikte resultaat, de vermogenstoestand van de cliënt en de bijzondere ervaring of bekendheid van de advocaat.